Oost-Europa, een paar honderd jaar geleden. Een vruchtbare streek, glooiend met aan de horizon toppen van bergen. Akkerland met allerlei gewas: koolzaad, graan. Er slingert zich een stroom doorheen die in de zomer een vrolijk stromende beek is, en in de winter aanzwelt tot een rivier waarvan je het geluid op afstand hoort bulderen. Kleine dorpen verspreid over de omgeving, ieder met zijn eigen put en kerk of synagoge, een boomgaard met appelbomen en bessenstruiken waar kippen scharrelen.

Aan de oever van de rivier, tegen de helling van een van de hogere heuvels op gebouwd staat de grote stad van de streek. Het is markt vandaag. Als we de stroom boerenwagens volgen die tegen de helling opklimt, zien we dat de stad geen muren of poorten heeft. Maar de toegangsweg vertakt zich al gauw in een netwerk van steegjes en straten. De boeren en handelaren zijn met een rijkdom aan producten (kaas, levend vlees en gevogelte, groente, stoffen en manden, vis uit de rivier) onderweg naar het marktplein in het midden van de stad. Daar bouwen zij hun kramen op of stallen ze hun waren uit, welwillend gadegeslagen door de gevels van werkplaatsen en handelshuizen, een kroeg, een grote synagoge en het gebouw van het stadsbestuur met aan de gevel het stadswapen.

Het is een welvarende stad, dat zie je aan alles. Aan de bedrijvigheid op de markt en op straat. Aan de kleding van de inwoners, het aantal paarden en rijtuigen. Aan de mooi geschilderde en goed onderhouden gevels van de huizen en het stadhuis. En, helaas, zoals overal ter wereld welvaart en armoede hand in hand gaan, ook aan de bedelaars die je op een elke straathoek tegenkomt. Maar meer dan de welvaart valt de gemoedelijkheid op waarmee de bewoners elkaar bejegenen. Zelfs de burgemeester, herkenbaar aan zijn nette hoed, groet iedereen en wordt met een vriendelijke knik, een tik aan de pet of een gesproken gedag begroet. En als de burgemeestersvrouw de bedelaar passeert, die toestemming heeft zijn hand op te houden bij het gemeentehuis, gaat ze niet zo maar aan hem voorbij. ‘Hoe is het, heeft u het warm genoeg, ik zal u straks iets te eten laten brengen. En ze geeft hem altijd een aalmoes.’

Dat is niet altijd zo geweest, die welvaart en die gemoedelijkheid. Vijf jaar geleden nog verzuchtte de burgemeester tegen zijn secretaris, dat hij zich zorgen maakte om de toekomst van de stad. Het aanbod op de markt was karig: de boeren in de omgeving worstelden om hun oogsten en waren verkocht te krijgen. Bewoners trokken weg om elders in de streek voorbij de bergen, hun heil te zoeken. Er was leegstand, het stadswapen hing verkleurd door de zon aan de gevel en een van de gesprongen vensters van de synagoge wachtte al tijden op reparatie. De sfeer in de stad, daar voelde hij zich niet verantwoordelijk voor als burgemeester, maar ook hij merkte vanuit zijn rijtuig een zekere gejaagdheid bij de inwoners. Ze liepen elkaar voorbij zonder elkaar te zien. Waren altijd druk onderweg van huis naar bezigheid of van bezigheid naar huis. Meer leek er niet te bestaan.

‘Saul’, zo heette zijn secretaris, ‘Wat moeten we? Als het zo doorgaat raken we onze stadsrechten kwijt. We kunnen de opgelegde belastingen nauwelijks nog opbrengen. De helft van de stad is aan het verkrotten er zijn meer bedelaars dan handelaars. Het armenhuis zit voller dan ooit. Wat moeten we? Ik heb altijd kansen gezien, daar ben ik goed in, dat weet je. Maar nu…’

Saul streek met zijn vingers zijn snor glad en liet ze door zijn puntbaardje glijden. Fronste even alsof hij met zichzelf overlegde, en zei toen: ‘Ik weet dat u niet zoveel met onze godsdienst op hebt dat is natuurlijk ook niet erg en daar hebben we het wel eens over gehad. Maar ik heb gisteren in de sjoel gehoord dat in een van de dorpen van onze streek een rabbijn is aangekomen die bekend staat om zijn wijsheid. Als u werkelijk alle raadgevers hebt gehad, zou u wellicht hem nog eens kunnen raadplegen.’ De burgemeester knikte, dacht er even over na en zei toen: ‘Saul, neem mijn rijtuig en ga die man halen. Baat het niet, dan schaadt het niet. Hoe ver is het rijden? Ik verwacht je vanavond terug.’

Maar die avond keerde Saul niet terug. En ook de volgende dag niet. De burgemeester vloekte inwendig over zoveel onbetrouwbaarheid van de mensen in deze stad: ook zijn eigen secretaris. Pas in de avond van de derde dag (was Saul er met het rijtuig vandoor?), hij zat aan de eettafel van zijn ambtswoning, zag de burgemeester zijn rijtuig stapvoets het marktplein oprijden. Met, voor de paarden uit, te voet zijn secretaris Saul en een kleine wat kromme gestalte die desalniettemin met energieke stap voortging. Zijn secretaris leek te spreken met wijde gebaren, de man luisterde en knikte. Ze keken op uit hun gesprek toen ze vlakbij de ambtswoning waren. De koetsier leidde het rijtuig naar achter en de twee mannen beklommen de trap naar de voordeur. Met een breed gebaar en een kleine buiging heette de burgemeester de rabbijn welkom. Hij riep zijn vrouw om hem een kop hete kwast te geven en gebaarde zijn secretaris even naar de gang. ‘Saul, wat is dit. Waar bleef je zo lang?’ ‘Burgemeester, ik kon niet anders. Hij weigerde mee te gaan in het rijtuig. Te voet was snel genoeg, zei hij. Dan spreek je nog eens iemand. Het is een wijs man, burgemeester, die de tijd neemt om te luisteren en lang wacht zelf te spreken. Maar als u het goed vindt, ga ik graag naar mijn huis nu. Mijn schoeisel was niet geschikt voor zo’n lange wandeling en ik moet mijn voeten laten verbinden.’ ‘Ik wil dat je nog even blijft’ zei de burgemeester en hij trok zijn secretaris mee de zitkamer in, waar de rabbijn van zijn warme drank nipte.

‘Heer,’ zei hij tegen de rabbijn, ‘U heeft ongetwijfeld van mijn secretaris gehoord wat onze problemen zijn. Ik zou u daar graag morgen over spreken. Maar ik neem aan dat u vermoeid bent van de reis. Ik zal mijn vrouw vragen de gastenkamer in gereedheid te brengen en sta erop dat u mijn gast bent zo lang u hier blijft.’

Maar de rabbijn, een kleine man met een woeste snor en baard, en donkere ogen die scherp en bedachtzaam keken, sprak: ‘Ik dank u, burgemeester, voor uw uitnodiging. En ja, ik heb inderdaad vernomen van de problemen waarin uw stad verzeild is geraakt. Maar ik zal vooralsnog niet van de gastvrijheid van uw huis gebruik maken. Sta mij toe mijn onderkomen zelf te zoeken zo lang ik hier verblijf. En nee, morgen is te vroeg: ik wil eerst eens met wat mensen spreken en zal u daarna verslag uit brengen van mijn bevindingen en waar mogelijk mijn raad geven.’ Verbouwereerd stond de burgemeester het hem toe: ‘Saul, vergezel de rabbijn naar de herberg. Zie erop toe dat hij een goede kamer krijgt. En begeleidt hem zo lang hij in de stad is.’ Met een korte buiging van de rabbijn, en een mond die vertrok van de kramp in zijn voeten begeleidde Saul de rabbijn de voordeur uit.

De volgende morgen verscheen de secretaris handenwringend en op zachte pantoffels op het stadhuis. Met een alarmerend bericht. De rabbijn had voor de deur van de herberg afscheid van hem willen nemen, maar bleek vanmorgen niet in de herberg te hebben overnacht. Na lang navragen en zoeken bleek hij onderdak te hebben gevonden in het armste gedeelte van de stad. In een van de krotwoninkjes daar. En hij had geweigerd mee te gaan naar een andere plaats. ‘Maar dat is veel te gevaarlijk! Er worden daar mensen beroofd. Niets dan bedelaars! Haal onmiddellijk de drost en zorg ervoor dat de rabbijn van een escorte wordt voorzien.’ ‘Dat heb ik al gesuggereerd maar hij weigerde. Hij zei ‘Als er iets is wat mijn onderzoek kan belemmeren, dan is het wel een legertje beveiligers om mij heen. Als mensen het idee krijgen dat ik me onveilig voel bij hen, zullen ze zich ernaar gaan gedragen!’’ ‘Zoek hem dan maar weer op, en blijf bij hem zoals beloofd.’ ‘Ja burgemeester.’ En de arme secretaris slofte weg.

Die week kreeg de burgemeester berichten dat de rabbijn achtereenvolgens verbleef bij een bedelaar, een kleermaker, een timmerman, bij de rijkste wijnkoper, bij een van de boeren vlak buiten de stad en ten slotte bij secretaris Saul thuis. Hoofdschuddend zei hij tegen zijn vrouw dat religie en dwaasheid niet in elkaars verlengde lagen, zoals hij altijd had gedacht, maar elkaar bij deze man volledig overlapten. ‘En die man wil mij advies geven – hij heeft de cijfers nog niet eens gezien, weet niets van onze gemeentelijke organisatiestructuur en… nou ja.’ Wat hij natuurlijk verzweeg, was dat het hem enorm stak dat de rabbijn nog niet met hem in gesprek was geweest.

Maar na een week was het dan toch zover. Saul, inmiddels weer op zijn, gelapte, schoenen, bracht de rabbijn de werkkamer op het stadhuis binnen. De burgemeester, zittend achter zijn bureau, veinsde een vriendelijk welkom en vroeg: ‘Zo rabbijn, uw “onderzoek” zit erop? Ik laat ons een glas warme wijn brengen, zullen we daarop wachten of wilt u nu meteen de cijfers inzien?’

‘Ja, mijn onderzoek zit erop. Nee, uw cijfers hoef ik niet in te zien. Ik ben tot de conclusie gekomen dat ik niet de juiste man ben om u van raad te voorzien. Als eenvoudige rabbijn heb ik eerder verstand van geestelijke zaken dan van het bestuur van een stad. Daar ligt ongetwijfeld uw grote kracht en wijsheid, daarin ben ik uw mindere. Ik zal vanavond nog leren in de synagoge, en dan weer vertrekken. Ik dank u voor uw gastvrijheid. Als u me nu wilt verontschuldigen.’

Hij stond op en liep naar de deur, waardoor net de bediende met gevulde glazen binnenkwam. Met strakke bleke wangen en vragende blik was de burgemeester achter zijn bureau opgestaan. ‘Maar, maar,…’ Een blik op Saul, die met een uitdrukking van verwarring zijn schouders ophaalde, en toen een opborrelende woede die op het punt stond alle opgebouwde frustratie van de afgelopen week als hete lava over die kleine dwaas bij de deur uit te storten. Toen keek de rabbijn hem recht aan en zei: ‘O, burgemeester, een ding wil ik nog wel met u delen.’

En met zijn hand op de deurknop vervolgde hij: ‘Er is in onze traditie een oud verhaal, heeft u dat ooit gehoord, het verhaal van de lamedvovniks?’ Zonder te wachten op reactie van de burgemeester vervolgde hij:

‘Er wordt verteld dat het lot van onze hele wereld afhangt van slechts 36 mensen in de wereld, 36 rechtvaardigen. Zij worden de lamedvovniks genoemd, naar het woord voor 36 in onze oude taal. Het is hun rechtvaardigheid en goedheid die maakt dat de Eeuwige tot op de dag van vandaag de wereld niet heeft verwoest ondanks alle ongelijkheid. Zij zorgen voor de mensen in hun omgeving zonder zich erop te laten voorstaan en zijn zo een lichtend voorbeeld maar alleen voor wie het maar wil zien. In het verborgene zijn zij het aan wie alle mensen elke nieuwe dag te danken hebben. Zij weten van zichzelf niet dat zij een van de 36 zijn. Zouden ze dat weten, dan zouden ze het niet zijn. Ik heb de afgelopen week in uw stad rondgelopen. En ik heb sterke aanwijzingen dat er zich onder de bevolking van uw stad een van de 36, een lamedvovnik bevindt. Het ga u goed.’

‘Maar wie, wat, hoezo?’ De rabbijn luisterde niet meer naar de vragen van de burgemeester en trok de deur achter zich dicht. Sprakeloos zagen de burgemeester en zijn secretaris hem over het marktplein vertrekken, gebogen maar met vaste tred, de straat in die hem uit de stad zou voeren. En toen ze elkaar zwijgend aankeken en de secretaris in een gebaar van wanhoop zijn handen uitstrekte kwam de ontploffing. Een week verloren tijd. Een week rekening houden met een vreemde snoeshaan. En dat allemaal dankzij Saul. ‘Eruit! Eruit!’ Daar verdween de secretaris.

De burgemeester zonk in zijn stoel. Dronk zijn warme wijn, en verviel in gepeins. Die rabbijn. En zijn verhaal. Maar het liet hem niet los. Die avond vertelde hij het zijn vrouw tijdens het eten. ‘Stel nu dat het zo is. In onze stad. Iemand die zo goed is dat hij ons bestaan mogelijk maakt? Een van de zesendertig… Maar dan had ik het toch geweten, als burgemeester?’
‘Ja maar, hoe kun je het weten als het in het verborgene gebeurt? Als diegene niet eens van zichzelf weet dat hij… of zij een van de zesendertig is?’ Dat was zo. Die nacht in bed passeerden allerlei gezichten het geestesoog van de burgemeester. Dat van de wijnkoper. Dat van de kleermaker. Of zijn vrouw, zacht snurkend naast hem in bed… zou zij? Zijn secretaris?

Toen die laatste de volgende morgen schoorvoetend op het stadhuis verscheen, ontmoette hem de burgemeester met wallen onder de ogen. Maar ook met een onderzoekende blik. En pas toen hij het vroeg, realiseerde Saul dat de burgemeester daar nooit eerder naar gevraagd had. ‘Hoe is het eigenlijk met je gezin?’
Ze raakten aan de praat en het duurde voor de verandering erg lang voordat ze overgingen tot de orde van de dag, de bestuurszaken die geregeld moesten worden. De burgemeester vroeg naar zijn reis met de rabbijn. En uiteindelijk kwam het hoge woord eruit. ‘Zou het echt zo zijn, dat er in ons midden een van de lamedvovs woont? Ken jij zo iemand?’ ‘Als iemand het weet, dan is het uw kleermaker wel. Die naait pakken voor hen die het kunnen betalen. Maar ik weet dat hij in de avond van overgebleven lapjes ook de kleren van de allerarmsten verstelt.’ ‘Vraag het hem dan! Vertel hem van de rabbijn en vraag het hem!’ De kleermaker wist het niet. Maar hij zou informeren bij zijn klanten.

En zo kwam het, dat het verhaal van de zesendertig rechtvaardigen en die ene die misschien wel onder hun eigen mensen zou wonen, zich verspreidde over de stad. Mensen begonnen met andere ogen naar elkaar te kijken. En dachten ‘Wat voor goeds doet die ander in het verborgene?’ ‘Ik zag hem laatst vriendelijk kijken naar de voddenboer, zou hij?’ ‘En zij, zij maakte een praatje met die arme bloemenverkoopster.’ – ‘Nu ik aan die bloemenverkoopster denk: zou zij in al haar eenvoud niet die ene kunnen zijn?’

In plaats van zonder meer aan elkaar voorbij te trekken druk onderweg, zagen de inwoners van de stad elkaar opeens. Nieuwsgierig. Welwillend. Maar het verhaal van de rabbijn had nog een consequentie. Want als de lamedvov het van zichzelf niet weet… ‘Zou ik dan misschien die ene rechtvaardige zijn die het grote verschil maakt? Wat doe ik eigenlijk voor goeds, in het verborgene?’

Vijf jaar geleden verzuchtte de burgemeester nog tegen zijn secretaris dat hij zich zorgen maakte over de stad. De rabbijn kwam, maar vertrok zonder raad te geven. Hij had enkel een verhaal. En toch is de stad in die vijf volgende jaren onherkenbaar veranderd. Tot bloei gekomen. Waardoor dat komt, is niet zonder meer te zeggen natuurlijk, of…

Wij leven nu. Honderden jaren later. Maar ik vraag me sinds ik het verhaal gehoord heb af, als ik op zo’n plek als hier om mij heen kijk. Zou het zo kunnen zijn dat een van ons…

(Bewerking van ‘De legende van de Lamedvovniks’ voor een training van het Ronald McDonald Kinderfonds)
lees ook the hidden 36 righteous ones)

Meer verhalen lezen? Koop dan een van mijn verhalenbundels!