Ik droom.

Woeste zee en ik aan boord van een loodsjol, zo’n gele.
In de verte door het deinen af en toe een glimp van de zwarte contouren van een grote olietanker: het doel van de reis. Het scheepje rolt en stoot op de golven, fonteinen water waaien er overheen. Hadden we wel moeten uitvaren?
Ik loop naar buiten en meteen slaat een geweldige golf over me heen die me met een klap oppakt en meesleurt van het dek af de zee in.

‘Doe je wel voorzichtig?’ – mijn moeder
‘Doe je wel voorzichtig?’
-‘Jaha, natuurlijk doe ik voorzichtig. Kan ik nog anders dan? Ik heb het nou al zo vaak gehoord! Ik doe voorzichtig!’

En ik deed voorzichtig. Ik vocht niet, want dan gingen mijn kleren stuk. Ik schold niet terug, want dan zou ik vast klappen krijgen. Ik fietste rustig om niet te vallen. Ik sprong niet over hekjes zoals andere jongens dat deden. Ik hield me stil. Ik hield me klein. Ik hield me van den domme. En als ik soms, in een ogenblik van onnadenkendheid, mezelf overgaf aan de beweging van mijn benen en een sprong waagde, aan de sfeer van de groep en mezelf liet zien, aan de overmoed van het jong zijn… dan ging het altijd mis en dan zwaaide er wat. Ik paste wel op. Ik legde geld opzij voor later. Ik ging niet in dienst. Ik verzekerde me van een baan. Ik deed voorzichtig.

Lucht, ik krijg geen lucht! Het water is ijskoud om me heen maar volop aanwezig de druk van mijn bloed in mijn oren. Mijn benen trappen mijn armen maaien tegen de weerstand van het water. Mijn hart, het is alsof mijn hart door mijn borstbeen naar buiten wil breken. Ik kan niet anders. Ik moet ademen. De streep van mijn lippen breekt – mijn kaken scharnieren uit zichzelf open en…

Er groeide iets in mij. Onderin mijn buik. Er leefde iets daar. Vanaf het eerste moment dat ik mezelf gewaar werd. Een levend ding en het voedde zich met voorzichtigheid. Want iedere keer dat ik ‘pas op’ tegen mezelf zei, mijn frustratie inslikte of waarschuwend tegen mijn kinderen sprak stroomde er voeding door een denkbeeldige navelstreng naar die plek onder het deksel van mijn middenrif. Naarmate het groeide, groeide ook mijn angst. Want als dat wat daar leefde zou uitbreken, zou er niets van mij overblijven. Af en toe voelde ik hoe bol het deksel al stond. En als ik naar de wc moest nam ik altijd een krant mee om een smoes te hebben voor hoe lang het duurde eer ik klaar was.

Mijn longen zuigen zich vol koud water. Ik voel hoe mijn ogen zich opensperren. Dit was het dan. Transparante rust in mijn hoofd, een prettige kriebel in mijn buik.

Toen kwam voor het eerst die droom waarin ik verdronk. Hij bleef de hele dag bij me.

Ik kon er niet over uit, waarom had ik me niet verzet tegen het water? Ik raakte in de war van de rust die het me gaf om me over te geven. Me niet langer te verzetten. Me mee te laten drijven. Ik wilde toch niet dood?

Maar het contrast begon aan me te knagen van binnen. Het was alsof ik uit twee delen bestond. Een deel waar de rust kon doordringen en mijn buik waar dat brok onrust zich ophield.

Nacht na nacht droomde ik hetzelfde. Zag mezelf dood in het water en werd nat van zweet wakker. Overdag was ik met mijn hoofd niet meer bij mijn werk. Ik liep rond vermoeid. Thuis was ik prikkelbaar. De directeur riep me bij zich: gaat het wel, let je wel goed op jezelf, doe je wel voorzichtig?

Een kriebel in mijn buik? Rustig kijk ik naar beneden en zie met mijn laatste ogenblik hoe uit mijn onderbuik een wezen tevoorschijn glijdt dat zijn vinnen strekt en met een slag van zijn staart het omhulsel van mijn lichaam achter zich laat.

De grote blauwzwarte vis zwemt naar boven tot voor mijn gezicht. Ogen als gloeiende kooltjes, waarin je van alles kunt vermoeden. Zichtbare kleine tanden in een scherpe, is het een grijns? Dan spert hij zijn kaken onmogelijk ver open en slokt mij, heel voorzichtig, in een hap op.

Meer verhalen lezen? Koop dan mijn E-book