Pater Harmannus was die dag vroeg op weg gegaan. De dagen waren kort en hij wilde voor donker in Eelde zijn. De volgende morgen zou hij daar preken, Kerstmorgen, voor de paar vrome zielen in de Mariakerk. Hij was er eerder geweest: toen was het zomer en was de lucht blauw met wolken als doorschijnend linnen. Vandaag was de lucht grijs en de wind guur. Harmannus rilde. Zijn monnikspij en de mantel die hij daar overheen droeg waren warm genoeg tegen de wind, dat was het niet. Het was de angst die met koude vingers zijn maag bewerkte. Want het laatste deel van zijn reis zou hem die dag door een donker bos voeren. Waar vanaf het invallen van de duisternis rovers de dienst uitmaakten. Hij merkte dat hij alleen al bij de gedachte daaraan onwillekeurig zijn pas nog wat versnelde.

Harmannus had niet alleen willen gaan. De abt had hem daarom een van de novicen als gezelschap gegeven. Een jongeman die nog maar net was aangekomen en monnik wilde worden. Hij had niet zoveel op met dat snotjong. Het reageerde stug op iedere vraag, of wanneer hij probeerde te converseren over het evangelie of de betekenis van Kerst. Dus gingen ze zwijgend voort. Twee pijen op een modderpad. Morgen zou Harmannus hem wel eens laten horen hoe dat moest, spreken tot een ander ervan brak.

Toen ze de contouren van het woud zagen opdoemen, versnelde de jongen zijn pas. Niet zonder reden. In het spaarzame gekwetter van een enkele vogel in de dennen en struiken langs de weg kondigde de schemering zich aan. Harmannus kon de jongen niet goed bijhouden. Een puffend ‘Wacht eens, niet zo snel’ mocht niet baten. ‘Dit krijgt vader abt te horen, als je nu niet wacht’ ook niet. Zijn boze hijgende stem moest steeds grotere afstand overbruggen om het oor van de jongen te bereiken. Tot hij zo ver vooruit was dat hij onbereikbaar werd. Harmannus bleef met steken in zijn zijde staan, deed een schietgebedje en zette de pas er weer in. Zo bereikte hij, alleen, de rand van het woud. Het begon te schemeren.

Op een laatste merel na die alarm sloeg toen Harmannus naderde, was het stil in het bos. Een laag dennennaalden lag als een dek over het pad en onttrok zo ook de glibberige boomwortels aan het oog. ‘Au!’ Harmannus liep nu zo voorzichtig en zo snel mogelijk tegelijk, zijn ogen op het pad gericht en zijn beenspieren verkrampt. Het was of hij weer de Pyreneeën overstak, over dat glibberige paadje langs een steile helling. Toen wachtte hem echter de zegen van Santiago. Nu vervloekte hij die vlek op de kaart, Eelde. Dat zo nodig een Kerstmis moest houden met hem erbij. Hij probeerde zijn gespannenheid te vergeten of in elk geval te verdragen door beelden op te roepen van de kerstpreek die hij morgen zou houden. Hoe de ruige herders als makke lammeren werden door het gezang van de engelenkoren. Hoe de reeën in het bos bij Bethlehem hun knie gebogen hadden op het mos, hoe zon en maan zich naar de aarde gebogen hadden toen het kind in de kribbe werd gelegd. Hoe de blik van dat kindje, zo helder en wijs meteen na de geboorte, de berouwvolle herbergier van zijn troebele blik had genezen. En dat daarom ook allen in Eelde zich deemoedig en met een verheugd hart mochten laten bekeren tot de Zoon van God, die -wat was dat?

In het licht van de bleke streep maan die inmiddels door de bijna kale bomen zichtbaar was, zag Harmannus op een open plek naast het pad, vijftig stappen voor hem, twee mensen staan. Eén klein en de ander ontzagwekkend groot. Een… vrouw en een reus. Een woeste vent met ruige baard die leunde op een knots en een grote messenschede aan zijn riem had hangen. Het kon niet anders: dit was een struikrover. Met die wapens. Op dit uur. Misschien was het wel de gevreesde Ellert, of zijn broer Brammert. En dan was zij hun roversliefje. Harmannus zeg hoe ze hem opmerkten en dat de vrouw naar hem wees en dat ze overlegden. Dit zou zijn einde worden. Niemand zou zijn hulpgeroep horen en dood en naakt zou hij langs het pad achterblijven. Toen de vrouw zich van de open plek naar de weg bewoog, versnelde hij zijn pas en keek strak voor zich uit. Alsof hem dat zou helpen, ‘dwaas’ dacht hij nog bij zichzelf.

Toen hij haar zou passeren, klampte de vrouw hem aan.
‘Bent u priester?’ klonk haar stem jong, en licht.
‘Ja,’ zei hij zo krachtig mogelijk, ‘ik ben een priester van God de Heer.’
‘Priester van God, wat is uw naam?’ vroeg de vrouw.
Hij noemde zijn naam en zei dat hij op weg was naar Eelde om te preken, en dat hij haast had. Hij keek de vrouw nog steeds niet aan. Ondertussen merkte hij dat die reus van een kerel op een eindje van het pad tussen de bomen naast hen meeliep. Maar de vrouw had een kreet geslaakt en hij raakte in de war toen hij de opluchting en blijdschap hoorde die daarin klonk.
‘Vader Harmannus, mijn lot is verschrikkelijk en maakt me bedroefd. Die man daar heeft me toen ik jong was weggeroofd bij mijn ouders en me tegen mijn zin tot zijn vrouw gemaakt. Ik ben tot op het bot bedrogen, want hij bleek het leven van een rover te leiden en een moordenaar te zijn. Mijn dagelijks brood is bij elkaar geroofd, mijn kleding van een hulpeloos slachtoffer afkomstig. Het is kerstavond en ik heb zo gehoopt op een priester om mijn zonden bij te kunnen biechten!’
Daar had hij het bevestigd gekregen. Die man was een moordenaar. Vluchten zou hem niet meer lukken. Maar hij wilde dat ook niet. In zijn verwarring had hij besloten de vrouw niet alleen te laten. Als het maar geen valstrik was.
Maar nee: ‘Goed, biecht maar. We doen het wel lopende want ik heb haast’ – en de vrouw vouwde haar handen onder haar kin en zo liepen ze naast elkaar, terwijl zij haar kleine en grotere zonden opbiechtte.
Hij keek opzij en zag hoe radeloos ze was en vroeg: ‘Bent u voor God met deze man getrouwd?’
‘Ja,’ zei ze.
‘U kunt zijn kwaadaardig bestaan toch niet langer delen. Hebt u kinderen? Kunt u weg?’
‘Ik heb geen kinderen,’ zei ze, ‘maar wel ben ik in verwachting. Ik heb het hem nog niet eens durven vertellen. Want ik beklaag mijn kind nu al, getekend als het zal worden door het leven van zijn ouders.’
Toen bleef de monnik staan en zei:
‘Kniel neer.’
En zonder zich iets van de ruige reus aan te trekken die op een afstandje stond te kijken, zegende hij de vrouw en tekende een kruisje op haar voorhoofd. En hij voegde eraan toe:
‘Mag God u altijd bijstaan, en het kind in uw schoot zegenen. Vertel het uw man, het zal hem misschien vertederen. Moge het Kerstkind u beschermen.’

Vol blijdschap rende, nee danste de vrouw bij Harmannus vandaan, naar de rover tussen de bomen. Hij liep snel door, zij echter ook, zodat hij haar hoorde vertellen met heldere stem. Plotseling kraakte de rover met grote passen naar het pad.
‘Dat was het dan,’ dacht Harmannus.
Maar toen zei de man: ‘Het is kerstavond. Ik wil ook biechten, want zij zegt dat wie biecht, hoe zondig ook, vergiffenis krijgt van God.’
‘Spreek uw biecht dan, maar doe het wel lopende, want ik heb haast.’
De man begon en wat hij vertelde dat hij had gedaan was een aaneenschakeling van roof, moord, en alles wat daar nog bij kwam. Hij biechtte op gespannen, luide toon, zodat het hele bos leek te willen wegvluchten, de bomen boven het pad zich bij de lopers wegbogen. Ondertussen ging de vrouw op een afstandje van het pad naast hen voort.
‘Hier loop ik dan,’ dacht Harmannus, ‘en moet je horen wat deze man biecht. Daarbij vallen alle kleine zonden in de dorpen waar ik kom, in het niet. De vergeving is voor deze man veel meer waard dan de vergeving van honderd vrome zielen.’
Toen besloot de rover zijn biecht met: ‘O ja, en ik heb ook een priester omgebracht. Nadat hij me de biecht had afgenomen heb ik hem aan mijn mes geregen, en zijn lijk in de Drentse Aa gedumpt.’
Harmannus voelde zich door zijn benen zakken.

‘Wees niet bang, hij doodt u niet!’ Hij voelde de armen van de vrouw onder zijn oksels die hem omhoog hielpen.
‘Nee,’ zei de rover, ‘Ik heb van haar zoveel moois over u gehoord! Wat denkt u, heeft God vergiffenis voor me?’
‘Hij vergaf de berouwvolle moordenaar aan het kruis,’ zei Harmannus kort. En liep wankel zo snel hij kon verder.
‘Ik heb het hem gezegd,’ fluisterde de vrouw in zijn oor. En toen liep zij van de weg af om, een eindje naast het pad, samen met de woeste rover met hem mee op te lopen.

Harmannus voelde zich leeg van gevoelens en gedachten. Af en toe keek hij naar links om te zien of ze er nog waren, die twee. En ja, tot zijn onrust was dat zo. Eindelijk kwam hij dan toch bij de rivier. Hij zag het bootje van de veerman liggen, en op de oever zat deze met zijn jonge metgezel te wachten. Ze hadden op hem gewacht! Hij liep op de boot af, en merkte in zijn ooghoek dat de rover en de vrouw een eindje verder uit het bos waren gekomen en langs de oever zijn kant opkwamen.
‘Laten we haast maken,’ zei Harmannus, en ze stapten van de oever in de boot.
Toen de veerman de reus op de wal zag staan zei hij ‘Denkt u dat we niet te zwaar zullen zijn, dat we niet op het midden van de stroom zullen wegdrijven als u ook nog instapt?’
‘Dat is niet nodig,’ zei de rover door zijn baard.
Terwijl de veerman de boot van de wal losmaakte en de roeispanen door de dollen stak, schortte de struikrover zijn jas op tot boven zijn middel en wierp het mes met schede en al met een boog in de rivier, om met zijn gordel zijn jas op z’n plaats te kunnen houden. Toen tilde hij de vrouw op zijn schouder en stapte in het water.
Zo waadde hij mee met het bootje, eerst tot zijn knieën en later tot zijn middel. Toen ze bij het midden van de rivier waren gekomen, waar de stroom het sterkste was, gebruikte hij zijn knuppel om te voorkomen dat de boot af zou drijven.

Diep ging de rover door het water. Harmannus zag het en er kwam iets over hem dat maakte dat hij plotseling begon te preken. Niet voor de veerman of zijn reisgezel, maar voor die man in het water die een vrouw met zijn ongeboren kind op zijn schouder droeg en hardnekkig door het water wadend bij hem in de buurt probeerde te blijven:
‘Hoe liefelijk zijn de voeten van de vreugdebode die vrede komt brengen. De einden van de aarde zullen vrede zien. Wees niet bang meer. Wie gevoelig is voor het goede dat hij hoort en daarnaar handelt, zal goede vruchten dragen. Hij kan bedolven zijn onder zonde maar de goedheid is in zijn ziel niet verstikt, het verlangen naar het goede niet gedoofd. Hij mag hoop putten uit de tekens van nieuw leven die God heeft gezaaid, uit het kind dat God in zijn moeder gezegend heeft!’
‘Ik heb het hem verteld,’ riep de vrouw nu juichend, ‘ik heb het hem verteld!’ en haar stem klonk helder als een klokje in de bevroren dageraad.
Toen vertelde Harmannus over kerstmis, en dat op alle puinhopen opnieuw gebouwd zal worden. Zo krachtig samengebald de hoop in dat kleine Christuskind.
‘Ik heb hem gezegd dat, voor het weer Kerstmis is, wij samen…’
Iedereen volgde de arm van Harmannus toen hij naar de hemel wees naar een heldere ster: ‘De ster van Bethlehem!’

Ze naderden de oever. De rover kwam inmiddels weer vanaf zijn middel boven het water uit. ‘Ik heb ú nog niet gezegend,’ zei Harmannus. Terwijl hij zijn handen naar het hoofd van de man uitstrekte, zag hij hoe zijn gelaat met een ongekende zachtheid naar hem opkeek. Met ogen vol verwondering. Die zich sloten toen hij de zegen kreeg – absolvo te!

Toen schuurde de kiel van de boot het zand van de oever.

vrij naar Anton Coolen, Ontmoeting in het woud (Triptiek van Kerst 1952)

Bij: Jesaja 52:7-10 en Lucas 2:1-20

Mooi verhaal? Ik schreef een boek met verhalen, verkrijgbaar als e-book: De wind zoekt een stem