Er was eens een man die een grote steen op zijn rug droeg. Op een dag vroeg zijn zoon: Vader, waarom draag je die zware last?
De oude man zei: Het is traditie. Mijn vader deed het en zijn vader vóór hem. Op een dag, zoon, zul jij deze plicht ook hebben.
De jongen had zoveel medelijden met de pijn van zijn vader dat hij nauwelijks kon wachten om volwassen te worden, zodat hij de steen kon dragen. Uiteindelijk werd hij dat en toen de vader de last van zijn schouders op die van de jongen overbracht, gebeurde er iets hoogst verbazingwekkends.
De oude man rechtte zijn rug. Hij begon op te stijgen. Zijn voeten verlieten de grond en hij zweefde de lucht in. Hij keek naar beneden en zei: Vaarwel, zoon.
Vaarwel, vader.
Nu droeg de jongen het gewicht en raakte er al snel helemaal aan gewend. Toen ontmoette hij een aantrekkelijke vrouw die vroeg: Waarom draag je die steen?
Traditie. Mijn vader deed het en zijn vader vóór hem.
Laat die steen vallen, zei ze, terwijl ze haar hand op zijn wang legde. Ik heb iets beters voor je te doen.
Toen hij de steen losliet om haar te volgen het huis in, viel die op de grond en brak in honderd stukken. Ieder stukje een klein wit steentje.

Er leefden eens een broer en een zus. Als plichtsgetrouwe kinderen deden ze hun klusjes zonder klagen en aten het weinige dat hen werd aangeboden met dankbaarheid. Ze woonden bij hun arme vader en stiefmoeder aan de rand van een donkere kluwend bos.
Ze waren elkaars enige gezelschap.
Op die dag werden de kinderen door hun vader meegenomen, het bos in, om op zoek te gaan naar wilde paddenstoelen.
Blijf hier op mij wachten, zei hij, en glipte toen uit het zicht.
Ze waren geduldig, maar hij kwam niet terug. Het wachten leek een eeuwigheid. Het meisje begon zich zorgen te maken dat de nacht hun eerder zou vinden dan hun vader.
Broer, ik wil naar huis, zei ze.
Kijk eens naar dit steentje, zei de jongen. Ik heb genoeg steentjes voor al mijn zakken van de stapel bij de deur gehaald en heb de hele dag gekeken of er eentje bij zat dat zo glad en wit is als de maan. Deze is goed, maar niet de goeie, zei hij, terwijl hij het van zich af gooide.
Nu is niet de tijd voor stenen, zei ze. Hoe komen we thuis?
Nu is het, lieve zus, juist de tijd voor stenen. Kijk, hier is er eentje die ik heb weggegooid. En daar ligt er nog een. Ik wed dat ik elke steen kan vinden die ik heb laten vallen, en dat ze ons terug zullen brengen naar ons huis en onze familie.
En zo was het ook.

O, stiefmoeder was verbaasd om ze daar te zien staan, zo klein en verloren als achtergelaten jonge poesjes. Vader nog meer toen hij kwam, hij zei: Ongehoorzame kinderen, waar waren jullie nou? Ik dacht dat ik jullie had gezegd te wachten tot ik terug was. Ik zou jullie zonder avondeten naar bed moeten sturen, maar er is zo weinig te eten dat we allemaal toch met honger naar bed gaan, of we nu eten of niet. Maar op precies moment draaide iets op slot in het hart van stiefmoeder om en zij draaide het stevig dicht. Ze wist dat dat wat moeilijk was, in feite het beste was. Ze zouden beter af zijn zonder. Zonder deze behoeftige monden en groeiende lichamen. Zonder de noodzaak van nieuwe schoenen, zonder geklaag, zonder de troep. Zonder deze levende herinneringen aan de liefde van een andere vrouw.

Ooit was er overvloed geweest. Maar de dagen van vette worst, brood met een dikke korst en goudkleurig schuimend bier maakten plaats voor dagen van oud brood en een afgemeten glas. Toen was zelfs het bier op. De pap, ooit zo dik als cement, werd dunner totdat de bodem van de kom er doorheen zichtbaar was en zelfs de muizen hun interesse verloren.

Alleen Zus had gezien hoe stiefmoeder naar Broer keek. Hoe ze naar het bad kwam terwijl hij de harde spieren van zijn jeugd schraapte met de loogzeep, en naast de tobbe zat, met de spons in de hand, lachend dat hij spoedig een knappe man zou zijn. Maar deze avond was vader door die kamer gelopen, en Zus kon aan de manier waarop zijn glimlach verdween zien dat een verontrustend idee zich had geworteld en bittere vruchten droeg.

Ze ving op, hoe de moeder haar zaak bepleitte. Neem deze kinderen mee naar het bos en laat ze achter. Ze zijn oud genoeg om voor zichzelf te zorgen. We kunnen anderen hebben, van ons samen. Ze ving op, hoe vader vroeg wat stiefmoeder met de jongen had gedaan en onderbrak haar stamelende antwoord door ermee in te stemmen dat hij morgen op zoek zou gaan naar paddenstoelen. Ze waren het eens. Zus lag in haar bed te wachten op de morgenbegroeting van de haan, met tranen zoveel gehuild dat ze een verre herinnering waren.
Eén klein korstje brood was alles wat ieder van hen kreeg. Zus at de hare op, in stilte, zonder ervan te proeven. Vader veegde de pappot uit met de zijne en slikte hem in zijn geheel door. Stiefmoeder nam niets, maar zat vreemd naar de jongen te kijken. Broer zag de blik van stiefmoeder, bloosde en verliet de tafel met het brood nog in de hand.
Opnieuw keer het bos in. Opnieuw wachten op vaders beloofde terugkeer. Opnieuw te weten dat hij dat niet zou doen.
Broer had spoor van broodkruimels in de aanbieding, alsof dat hen in veiligheid zou brengen, maar het leidde alleen maar naar een vogel, en nog een, en een eekhoorn die even ernstig aan de harde korst zat te knagen als welke noot dan ook.
Verslagen door gewoonte, welke richting, wilde hij nu weten? Welk spoor? Het maakte voor haar geen verschil. Waarom de moeite nemen om terug te gaan? Er was daar geen welkom meer.

Er leefde eens een vrouw die in een andere tijd of plaats misschien wijs, of oudje, of metgezel zou zijn genoemd, maar omdat ze op zichzelf woonde en ergens achteraf, werd ze heks genoemd. Ze deed wat moest worden gedaan, kookte en bakte, vulde haar dagen met het perfectioneren van die kunsten en het versieren voor haar plezier, als niet voor dat van een ander.
Het was door een speling van het licht dat ze het nette huisje op de open plek zagen. Of het was een dwalend briesje dat de geur van de oven meebracht, gistbrood vervaardigd met gele roomboter en geglazuurd met een handje witte suiker. Zijn honger was allesoverheersend, hij klopte niet aan, vroeg niets en luisterde niet naar de waarschuwing van zijn zus dat het diefstal was. Hij nam gewoon het kleinste brood en ging onder de roze luiken zitten om zich vol te eten.
Neem het liever met boter en op een bord, zei een stem. Manieren en voorkomen, vergeet je manieren en voorkomen niet, jongeman. Ze keken op en zagen het witgeperste schort en de bleke lippenstiftglimlach. Martha, zei ze. Jullie mogen mij Martha noemen. Ze aten totdat ze niet meer konden. De vrouw bestudeerde het meisje voortdurend met haar blik, alsof ze de maat nam voor een jurk die nog niet gemaakt was, of alsof ze haar castte voor een rol in een toneelstuk dat nog niet geschreven was.
Op een avond dacht het meisje dat deze beter was dan stiefmoeder ooit was geweest. Ze luisterde. Ze leerde haar dingen. Hoe ze moest bakken en versieren. Gaf haar make-uptips. Kamde en krulde haar lange lokken. Kleedde haar in mooie setjes kleren. Deze vrouw had grootse plannen met haar. Deze wist wat het beste was. Was trots op haar. Wilde haar succes. Was de moeder die ze verdiende en die ze nooit had gehad.
Op een avond vroeg ze zich af waar Broer was. Ze was hem bijna vergeten. Hij was er geweest en… was hij weg? Was hij zonder haar vertrokken? Nee, waarschijnlijk niet. Hij at te goed, te vaak om van deze feesttafel te verdwijnen. Dus stond ze op en keek in de donkere hoeken en onder het bed. Ze vond hem in de kast, maar de deur wilde niet open.
Grietje, ben jij dat?
Ja, Hans, kom er eens uit.
Ik kan het niet. Ze zegt dat het voor mijn eigen bestwil is, maar ik kan hier niets anders doen dan eten en me dingen afvragen. Zich dingen afvragen, inderdaad. Grietje zei tegen haar broer dat ze dapper moest zijn, ze zou helpen.
Hoe?
Ze wist het nog niet, maar ze zou toch helpen.

Er was eens een oven. Rond als een bijenkorf, groot genoeg voor tien broden, de stenen dicht tegen elkaar gemetseld. Er was eens een oven die lied over as zong. Dat datgene wat voedzaam wilde zijn, zou moet veranderen. Het zong het vuur en zong de hitte, zong het brood bruin en de ijzeren deur dicht. Kom, riep de oven, kom naar mij en je zult getransformeerd worden.

Oh, lieve schat, maak de oven klaar. We hebben werk te doen. Ik kan niet wachten tot de jongen nog een dag dikker wordt. Hij moet maar genoeg zijn, en we zullen beter af zijn zonder. Zonder zijn gulzige mond en groeiende lichaam. Zonder de luie botten, zonder geklaag en zonder de troep. En zo ging Grietje eropuit om het vuur aan te steken en een plan te bedenken. Maar dat was er niet, of misschien was er maar één. Een vreselijke daad die moest worden verricht. Eén zou verloren gaan en één gered worden, en zij moest beslissen wie.

Oh, Martha, ik weet het niet zeker en heb je advies nodig. Is dit vuur heet genoeg? Kom kijken en vertel het me.

Er was eens een oven. Rond als een bijenkorf, de stenen gemetseld dicht tegen elkaar. Het zong het vuur en zong de hitte, zong de as en de ijzeren deur. Een duw was alles wat nodig was. En toen hij gevuld was, rees de rook donker op. Die hing in de bomen en vulde het woud met de geur van verbrand vlees, verbrande botten. Kom, schreeuwde hij, kom naar mij en je zult getransformeerd worden.

Hoe zullen we dit verhaal eindigen? Wat zou jou troosten? Zullen we ze op de rug van eenden laten klimmen om het meer over te steken? Naar huis laten gaan om te ontdekken dat stiefmoeder weg is en vader vol berouw? Zullen we ze in het kleine huisje laten blijven en leven van de opbrengsten van de dood? Zullen we ze door de wereld laten dwalen op zoek naar prinsen of koninginnen? Of zullen we zeggen dat ze de ene keuze hebben gemaakt en daarna de andere, en dat het beste waarop we kunnen hopen is dat ze uiteindelijk van elkaar hielden en voor elkaar zorgden?

Hervertelling door Loren Niemi, uit Inviting the Wolf In
Vertaling door Kaj van der Plas