De sneeuw lag stil en zwaar op de bomen. Hun takken staken donker af tegen de ochtendschemering. Het bos was koud, mager kroop wat er leefde bij elkaar voor wat warmte. Reeën liepen vele kilometers om voedsel te kunnen vinden, niet zelden vergeefs. Zelfs de beer was door zijn vetvoorraad heen en liet zich bijna dagelijks in de vroege uren van de dag zien bij de beek, om te kijken of hij een gestikte vis onder het ijs vandaan kon halen. Het was hem weken geleden voor het laatst gelukt.
Gekraak in het bos, plotseling. Wat liep daar tussen de bomen? Het was… een meisje! Struikelend over bevroren kluiten en boomwortels naderde ze de rand van het bos. Toen stond ze stil om uit te kijken over de immense vlakte van sneeuw die ze voor zich zag. Geen boom die de lijn van de horizon brak. Alleen, in het midden, een zwart hutje waarvan de ramen met een boze blik het gele licht van flakkerend vuur uitstraalden. Het meisje hijgde in de koude lucht. Wat deed ze hier, op dit vroege uur, op deze afgelegen plek?
Je kon, ondanks de schrammen van takken op haar gezicht, zien dat het een mooi meisje was. Zacht en licht was haar huid, haar lijfje onder de dikke winterjas rank en soepel als katjestakken in de lente. Op haar rode krullen na, die zich nauwelijks hadden laten verstoppen onder een mutsje, leek ze breekbaar en ingetogen. Maar zou je dichterbij komen en in haar groene ogen kijken, dan zou je stilvallen door het leven dat daar fonkelde, om vervolgens door diezelfde lentetwinkeling met kracht op de been te worden gezet. Brigit heette ze. Ze was de oudste dochter van de herder, die zijn huis had ver weg, aan de andere kant van het bos waar de velden overgingen in het veen.
In de winter trok haar vader eropuit met de schapen. De afgelopen weken, als Brigit hem aan het einde van de middag tegemoet liep, keek hij steeds bezorgder. Tot hij aan tafel al zijn zorgen uitsprak: ‘Deze winter duurt te lang. De beesten moeten graven om vreten te vinden, dat kost te veel moeite. En het hooi op de planken is bijna op. De ooien staan nu op het punt van aflammeren maar hebben te weinig kracht om dat gezond te doen.’
Een paar dagen later klopte er, kort nadat de schapen hongerig blatend terug waren gekeerd, een marskramer aan. Potten en manden hadden ze niet nodig, maar ze wilden hun eten wel met de man delen, in ruil voor nieuws. Hij mocht ook slapen op de zolder boven de schapen, want het was te laat om de stad in het oosten nog te bereiken. Ook hij wist van de winter, en vertelde: ‘Deze winter duurt langer dan ooit. Ze zeggen dat het komt door de heks die is neergestreken aan de andere kant van het bos in de verte. Een gemeen mens dat woont in een hutje op kippenpoten, met er omheen een hek van botten van dieren en mensen. Ze laat de mensen hongeren om ze in haar macht te krijgen. Maar wat ze wil weet niemand. En geen mens durft het haar te vragen.’
Ze gingen slapen. Maar niet Brigit. Diep in de nacht stond ze op. Over haar nachthemd trok ze een winterjas aan. Bontlaarzen aan haar blote voeten, een mutsje op haar rode krullen; zo liep ze zachtjes naar de schaapskooi. Ze klom naar de zolder en porde de marskramer wakker: ‘Waar moet ik zijn?’
‘Wat wil je meisje?’ De koopman was meteen klaarwakker.
‘De heks, ik ga haar opzoeken.’
‘Achter het grote woud, een dag gaans naar het Westen. Maar ga niet. Doe dat niet, je bent te jong!’
‘Het moet, de schapen moeten eten want anders gaan hun lammeren dood bij de geboorte. En als de schapen doodgaan hebben wij geen toekomst meer, mijn broertjes en zusjes…’
‘Als je naar de heks gaat, ga je dood!’
‘Help me dan!’
Het was even stil. De vragende blik in haar dwingend groene ogen deed de marskramer de zijne neerslaan. Hij begon te grabbelen in zijn tas.
‘Het schijnt dat de heks… hier, dit rode koord en… deze schaar! Ze zeggen dat ze touw nodig heeft om de mensenknoken van haar hek aan elkaar te knopen. En neem… dit brood mee, misschien brengt dat je bij haar binnen, zij moet toch ook eten? Ik heb verder alleen nog dit fluitje. Het is uitgestorven op de vlakte waar ze woont, misschien stemt het geluid haar mild genoeg om je te ontvangen.’
Met het fluitje aan een lint om haar nek, brood koord en schaar in de zakken van haar jas, daalde het meisje de ladder af. Zonder te groeten liep ze snel naar de deur en verdween in de stille kou.
Zolang ze de weg kende, kwam ze snel vooruit: er stond een heldere maan. Hier was ze met haar schapen ook geweest. Maar verder naar het Westen begon onbekend terrein. Er was nooit een reden geweest om hier te komen, aangezien de stad waar ze hun wol en vlees verkochten in het oosten lag. Rond het middaguur werd het bos zichtbaar en bij het vallen van de avond had ze het bereikt.
Aan de rand van het bos weifelde ze even. Maar de gedachten aan thuis en aan de toekomst deden Brigit tussen de bomen stappen. Ze was vermoeid en hongerig. En doodsbang om te verdwalen. Er zat niets anders op, bedacht ze, dan de rol koord uit haar zak te halen en de schaar, om met rode strengen aan laaghangende takken te kunnen zien waar ze langsgekomen was. In het schijnsel van de maan leek de rode wol wel op te lichten. Toen ze uren gelopen had -ze was een aantal keer gevallen en had haar gezicht gestriemd aan takken en struiken- kwam ze onverwachts voor het hol van de beer te staan. Ze zag de sporen, kon zijn stank ruiken en was doodsbang dat het beest haar achterna zou komen. Er zat niets anders op, bedacht ze, dan het brood achter te laten. Het zou het dier misschien vertragen als het achter haar aan zou komen.
Toen het dalen van de maan en het verbleken van de sterren het begin van een nieuwe dag aankondigden, knoopte het meisje het laatste stukje koord aan een boomtak aan de rand van het bos. Zo zou ze de weg wel terugvinden, als de heks haar had laten gaan. Van de beer had ze niets gehoord. Zonder koord en zonder brood stapte ze wankel het bos uit in de richting van het zwarte hutje op de vlakte van sneeuw. Ze zette het fluitje met bevende hand aan haar mond, maar het lukte haar niet meer om te blazen. Er zat niets anders op, bedacht ze, dan gewoon maar te gaan. Zo was het dus slechts het knerpen van sneeuw dat klonk toen ze een lang spoor in de witte vlakte achterliet, van de bosrand naar het hutje van de heks.
Dat was een afzichtelijk bouwsel. Vuile bemoste planken met een dak van rottend riet. En inderdaad, de marskramer had gelijk gehad, het huisje stond op twee grote kippenpoten. Het schijnsel uit het raam zorgde nog net dat het hek om het hutje bleke schaduwen wierp. Een angstaanjagend hek, van knoken en schedels die door touw bijeengehouden werden. Toen ze door de opening in het hek wilde gaan klonk er een vreselijke stem.
‘Wat doe je hier?’ Het was alsof het door de knoken van het hek werd uitgesproken, er was niemand te zien.
‘Ik kom u bidden om de winter te laten stoppen,’ zei Brigit.
‘Wat heb je daarvoor over?’
‘Ik had koord bij me, voor uw hek. En een brood om te eten. En een fluitje om de stilte te doorbreken. Maar het rode is onderweg opgegaan, het brood moest me voor de beer behoeden en ik heb geen adem meer om mee te fluiten. Ik heb niets meer over dan de kleren die ik aanheb.’
‘Doe je muts af, je jas en laarzen uit en leg ze voor de deur.’
Ze keek snel om zich heen -alleen maar sneeuw- trok jas en laarzen uit en liep blootshoofds en blootsvoets het trapje op naar de deur die tussen de twee ramen in was. Ze legde het stapeltje neer.
‘Nu terug!’
Rillend in haar nachthemd en op blote voeten stapte ze achteruit. De deur kierde open en een klauwachtige hand griste haar kleren naar binnen. De deur sloot. Het bleef stil.
En toen, met krakende gewrichten, strekten de kippenpoten zich en draaiden het huisje om. Birgit keek tegen de raamloze achterkant van het huisje aan.
‘Mevrouw, wat doet u?’ riep ze bibberend. ‘Zijn mijn kleren goed genoeg?’
Uit het huisje kwam geen geluid. Birgit liep er omheen, om de deur te kunnen openen en naar binnen te gaan. Maar zodra ze aan de andere kant was, strekten de kippenpoten zich weer en draaiden het huisje van haar af, met de vensters weer naar het bos gericht.
Ze liep er weer omheen, en opnieuw draaide het huisje van haar af. En weer, en weer. Ze bonkte op de achterkant van het huisje, huilde, schreeuwde met schorre stem. En begon ten slotte terug te wankelen naar het bos, naar huis.
Het was licht geworden, een ijzig koude morgen. En Birgit viel in de sneeuw. Haar prachtige groene ogen, lentebode voor ieder die ze tegenkwam, staarden in vertwijfeling opzij tot ze braken. Haar rode haren staken af tegen de sneeuw om haar hoofd. Ze uitte een laatste snik en stierf.
De laatste warmte die haar lichaam afgaf, smolt de sneeuw die onder haar was. En al het leven dat daaronder al zo lang verscholen lag, begon te groeien. Gras strekte zich uit en groeide. Zaden, die ertussen lagen, barstten open en bloemen schoten op. Een dicht kleed van gras en bloemen groeide in minder dan een uur omhoog, en tilde het lichaam van het meisje dat de winter wilde laten ophouden een stukje de lucht in, in de richting van de zon.
De zon zag het. Hij had zich altijd afzijdig gehouden van wat daar beneden gebeurde maar keek nu recht in de groene ogen van het doodgevroren kind. Hij werd naar ze toe getrokken en hij verzette zich niet. Hij kwam dichter bij de aarde staan en zo werd het plotseling warmer. De sneeuw begon op de hele vlakte te smelten, en met een geruis en zacht geknap en gekraak schoot alles op wat maar groeien wilde, hoger, steeds hoger. De knekels van het hek van de heks vielen door elkaar en vonden elkaar in allerlei vreemde nieuwe vormen, omwikkeld door dovenetels. Wortelstokken sloten zich om de poten onder het huisje, hedera perste zich door de kieren tussen de planken van de vloer en de muren. En met gekraak van hout en glasgerinkel stortte het hutje van de heks in; het begon te branden.
Daar was ze, zichtbaar nu ze haar hok uit vluchtte. De heks. Haar gebogen hoofd gehuld in lang grijs touwachtig haar, met om haar lijf de jas van het meisje. Geen bezemsteel om weg te vliegen, geen vijzel om zich door de lucht te verplaatsen. Ze zette het op een lopen, in de richting van het bos en vond onder de druipende takken het spoor van rode strengen. Daar ging het mens, met een snelheid die onmogelijk leek en dat misschien ook wel was, tussen de bomen. Recht in de klauwen en de muil van de beer. Leve de lente!
De herder heeft een nieuw huis gebouwd op de vruchtbare vlakte, aan de andere kant van het bos in het Westen, dichtbij de plek waar hij zijn dochter heeft begraven. Ze zien hazen, reeën en soms zelfs een beer bij haar graf. Maar de ooien en hun lammeren laat die laatste ongemoeid.
Het is alsof de zon op die plek altijd net iets feller schijnt.
En als ze in de winter de sneeuw van haar graf wegvegen komt er altijd wel een bloem tevoorschijn, of een plant die ondanks alles groeit. Met rode knoppen of ranke takken, maar altijd met blaadjes. Blaadjes zo groen als de ogen van de lente.
Meer verhalen lezen? Koop dan mijn E-book