‘Ik ga op reis,’ zegt Kever
‘Dan ga ik met je mee!’ zegt Mier.

Kever staat op.

‘Maar ik ga echt heel ver hoor’
– ‘Ik ga gewoon met je mee!’ zegt Mier.

Ze lopen het bos in.

‘Als ik loop wil ik soms heel veel praten,
en soms zeg ik niets.’
– ‘Dat is goed,’ zegt Mier, ‘ik hoor het wel.’

Je hoort de wind in de takken.

‘Soms ga ik heel hard, en soms heel langzaam,
en soms moet ik even uitrusten,’
– ‘Geef jij het tempo maar aan,’ zegt Mier.

De bomen zijn hoog en staan dicht op elkaar.

‘Als ik struikel, of mijn hoofd stoot aan een tak,
dan kan ik heel erg mopperen. En soms mopper ik
gewoon zomaar, omdat ik me mopperig voel.’
– ‘Ik zal niet terugmopperen en misschien mopper ik
wel gewoon mee,’ zegt Mier.

Ze lopen langs een open plek.

‘Ik ben soms opeens heel blij. Als ik iets moois zie.
Of gewoon zomaar. Dan doe ik een dansje en ik zing!’
– ‘Daar word ik nu al vrolijk van,’ zegt Mier.

Aan de rand van het bos begint de hei. Je kunt ver kijken.

‘Als ik heel ver van huis ben, zoals nu,
dan mis ik thuis. Ik ben een beetje verdrietig.’
– ‘Zal ik je troosten?’
‘Nee het gaat alweer. Zullen we teruggaan?’
– ‘Dan gaan we terug,’ zegt Mier.

Ze zijn weer thuis. Het waait best hard.

– ‘De reis zit erop?’ vraagt Mier.
‘De reis zit erop!’ zegt Kever. ‘Wat fijn dat je mee was.’
– ‘Ja’, zegt Mier. ‘Dat vond ik ook.’