Verdrietig schudt de herder zijn hoofd.

Dit is al het zesde schaap dat door de wolf is meegenomen.

Er liggen alleen nog maar een paar plukjes wol waar het gegrepen is.
En op de grond zie je een spoor van hoe het is meegesleept. Het bos in.
De andere schapen staan er een beetje geschrokken bij.
Sommigen zijn alweer aan het knabbelen en grazen.
‘Stomme beesten,’ denkt de herder.
‘Nou ja, maar beter ook. Als ze niet meer zouden eten…’

‘Stomme ik.’ Zelf kan hij er niet van eten. En hij slaapt ook slecht. Hij stookt het vuur ’s nachts extra hoog op. Slaapt met zijn hand op
zijn wapen. Schrikt wakker van ieder blaatgeluid. Maar tot nu toe is het hem nog niet gelukt de wolf te betrappen of weg te jagen. Hij is er misselijk van.

Dan, op een middag, trekt er een optocht voorbij.
Het zijn mensen uit het dorp. Ze zijn blij, uitgelaten blij!
Ze dragen een stok tussen zich in.
En aan die stok, met de poten bij elkaar gebonden, hangt de wolf. Dood.

‘Het is een vrouwtje’ zegt een van de dorpelingen.
‘We denken dat ze welpjes heeft. Die vinden we nog wel, voor ze groot gegroeid zijn. Je schapen zijn veilig.’

De herder is opgelucht. Veilig! De schapen zijn veilig.

Vannacht kan hij vast lekker slapen.

Maar als hij die avond het vuur extra hoog heeft opgestookt,  zijn matje heeft uitgerold, en gevoeld of zijn wapen onder handbereik ligt, ligt hij te draaien. Staat op, controleert de schapen nog een keer, gaat dan weer liggen. Slapen? Dat lukt niet.

Denken lukt wel. Veel te goed. Hij bedenkt dat hij blij is dat de wolf is gevangen. Hij is verdrietig om alle dode schapen.
Hij denkt ook aan de wolvenwelpjes alleen in het bos. Zielig toch? En hij is boos op zichzelf, dat hij zo aan het denken is.

Alles tegelijk.