Herman was een herder, en had wel honderd schapen.

Dat is wel veel, maar toch kon hij precies horen welk schaap er aan het blaten was.
Hij wist dat dit schaap van gras hield, en dat andere van struiken. Wist precies welk schaap de grootste treuzelaar was, en welke de grootste peuzelaar. Dat kon hij goed onthouden. Het enige wat hij niet kon, dat was namen verzinnen. Dus als hij aan het ene schaap dacht, dan noemde hij het “die witte met dat bruine vlekje.” En de andere was “dat schaap met dat zwarte sokje.” Gelukkig was geen van de 100 schapen hetzelfde.

Hij kende ze stuk voor stuk en zorgde dat ze allemaal bij de kudde bleven. Want er lagen altijd dieven op de loer, en wilde dieren ook!

De schapen zelf wisten natuurlijk wel hoe ze heetten. Zo was er een jong schaap, net geen lammetje meer, met twee zwarte oren en ondeugende ogen: Micha had zijn moeder hem genoemd, en Micha was een echte belhamel. Altijd wilde hij voorop lopen als de kudde weer naar een andere plek met gras trok. Hij sprong (‘bèèèèh’) over schapen heen als ze net rustig aan het grazen waren. Hij kietelde zijn moeder met zijn neus in haar zij. En soms huppelde hij van de kudde weg en speelde verstoppertje net zolang tot de herder hem ging zoeken.

Op een avond, het was pikdonker, had herder Herman de hele kudde veilig bij elkaar gezet in een omheining midden op het veld. Samen met wat andere herders, die hun schapen in de buurt hadden staan, zat hij bij een vuurtje. Het vuur knetterde gezellig, ze aten en dronken wat en zongen herdersliedjes.

Micha kon er niet goed van slapen, want hoe later het werd hoe harder en valser de herders zongen. Hij drentelde een beetje heen en weer tussen de slapende schapen. Hij gaf zijn vriendje een por, maar die werd niet wakker. Micha besloot om maar een avondwandelingetje te gaan maken.

Waar zat ook al weer dat gat in de omheining dat hij had gezien? O ja, daar! Precies groot genoeg voor een net-geen-lam-meer. Micha wrong zich door het gat naar buiten en huppelde het donker in. Wilde dieren en dieven in het donker? Daar dácht hij helemaal niet aan. Micha genoot van de geheimzinnige geuren en geluiden van de nacht. Het geritsel van de wind in de struiken. Het twinkelen van de sterren aan de hemel.

Wat was dat? Een eindje voor hem uit deed een ster heel erg vreemd. De ster leek wel vrolijk te dansen. Micha danste mee. Het was alsof de ster hem riep: kom hier! Ga mee! Groot nieuws. Hij rende op een drafje naar de ster toe, maar ontdekte toen dat hij wel erg ver weg gewandeld was. Waar waren de ander schapen nu? Waar was het vuur van de herders?

Wacht, dat licht in de verte, daar moest de kudde zijn. Micha rende er naartoe. Maar het was niet het vuur van de herders. Het was een hutje, een soort stal. Daarboven stond die ster vrolijk te twinkelen. Het zag er warm en veilig uit. Nieuwsgierig liep hij naar de open deur.

Ondertussen wilde herder Herman gaan slapen. Hij liep bij het vuur vandaan naar de omheining om zijn schaapjes te tellen. ‘1, 2, 3, 95, 96, 97, 98, 99, hè?’ Hij had zich zeker verteld. Hij was ook best moe van al dat zingen. Nog maar een keer. ‘…97, 98, 99…’ Waar was het honderdste schaap? Wie miste er? Het zou toch niet… die met die ondeugende ogen!

Toen zag hij het gat in de omheining. Er was een klein beetje wol aan blijven hangen toen Micha er doorheen kroop. Dat schaapje met die zwarte oren was weg in het donker!

Herder Herman holde naar de andere herders toe. ‘Hebben jullie wat gezien?’ Nee, natuurlijk niet. Ze hadden samen zitten zingen! ‘Eén van mijn schapen is weg, die belhamel weten jullie w-’ Plotseling was het donker niet donker meer. In een groot, wit licht stond een engel bij hen die zei: ‘In Betlehem is de redder van de wereld geboren! Dit is hoe hij eruit ziet: zoek naar een pasgeboren kind in een voerbak.’
En opeens stond er een koor van engelen bij hen dat zong Ere Zij God in de hoge en vrede op aarde voor alle mensen van goede wil.’’ Toen waren ze weer verdwenen. De herders raakten door het dolle heen. ‘Laten we gaan, naar Betlehem, dat is hier vlakbij!’ Ze vertrokken meteen.

Maar Herman niet. Hij kon niet blij zijn nu. Eerst moest hij dat schaapje vinden. Hij liet de 99 schapen achter in de omheining, knoopte het gat goed dicht en begon te zoeken.

Uren dwaalde de herder zoekend rond, maar hij kon zijn schaap niet vinden. Zou hij nog wel leven, dat dappere dier? Of zouden de wolven hem te pakken hebben gekregen? Uiteindelijk kwam Herman aan de rand van het dorp Betlehem, waar een stal stond waarin nog licht brandde.

‘Zouden ze daar mijn schaapje gezien hebben? Ik ga alleen nog daar kijken, en anders geef ik op. Dan ga ik weer terug naar de andere 99.’

Hij liep naar de open deur en zijn ogen moesten even wennen aan het licht Het was een gewone stal, maar het was best druk daarbinnen. Een man en een vrouw stonden bij een voerbak, waarin een kindje lag, in doeken gewikkeld! En daar omheen stonden de andere herders. Ze hadden tranen in hun ogen, blije tranen, en hun wangen krulden: zo breed stonden ze te stralen. ‘Herman… dit is de redder van de wereld. Hij komt vrede brengen voor altijd. Jezus heet ‘ie!, kom kijken is het niet ge-’

‘Bèèèh’ klonk het blij. Een bekende schapenstem. Herman keek om zich heen. Wie stond daar in de hoek? Was het echt waar? Het schaapje met de zwarte oren en de ondeugende blik! Hij had hem gevonden! ‘De herder!’ Micha blaatte van blijdschap. Hij was gevonden, herder Herman had gezocht en nu was hij gevonden! Hij was zo ongerust geweest!

Na uitgebreid te hebben gekroeld en geknuffeld bleven Micha en de herder nog even bij de andere herders rondom dat kindje in de voerbak staan.

De moeder vertelde dat het een bijzonder kind was. Of dat kind vrede kwam brengen, zoals de engel had gezegd? Herman wist niet of dat kon. Zo’n klein, gewoon baby’tje. Maar wat hij wel wist, was dat hij blij was dat het kind vanavond hier geboren was. Anders was hij nog naar zijn schaapje aan het zoeken geweest. Herman nam Micha op zijn schouders en zo gingen ze op weg, terug naar de veilige kudde.

Huppelend van blijdschap.