Er ligt een graf in de woestijn. Je kunt het niet zien. Het is een eindje lopen vanaf de plek waar ik neerkwam met mijn vliegtuig. Ook dat kun je niet meer zien. De wind blaast het zand in steeds veranderende duinen. Maar de nacht is daar, in de woestijn in het Noorden van Afrika, wel hetzelfde gebleven. Als je omhoog zou kijken zou je het geschitter zien van vijfhonderdmiljoen twinkelende sterren.

Ik had geen aandacht voor de sterren, op de avond dat ik hem begroef. Hij woog nauwelijks iets, de kleine jongen met het haar goudgeel als koren in de zomerzon. Op zijn gezicht was geen spoor van angst of pijn. Zijn ogen waren dicht en de dodelijke beet in zijn iele enkel heb ik verstopt onder het wit van zijn opgetrokken sok. Zo heb ik hem neergelegd in het kleine graf dat ik voor hem maakte, met de schep uit het ruim van mijn kist.

De tekeningen die hij van me vroeg heb ik er bovenop gelegd. Een schaap wilde hij, een schaap maar ik kon helemaal geen schapen tekenen. Alleen een boa met in zijn buik een olifant, die de meeste mensen aanzagen voor een hoed. Toen was ik opgehouden met tekenen, ik was een kind nog. Maar dit kind liet me mijn potlood oppakken en in plaats van berekeningen en aanwijzingen een schaap in mijn notitieblok tekenen. Toen dat niet lukte, hij lachte me uit, dacht ik hem het zwijgen op te leggen door een krat te tekenen met luchtgaatjes erin en te zeggen: dit is je schaap en ik heb er vast een reiskrat omheen getekend.

Maar weet je hoe hij reageerde? Enthousiast: dit was precies het schaap dat hij wilde, en bedankt voor het reiskrat, en of ik er nog een muilkorf bij wilde geven zodat het schaap niet aan de roos zou knagen die als enige bloem op zijn planeet groeide en waar hij zo aan gehecht was.

De tekening heb ik op zijn borst gelegd. Me verontschuldigd dat ik de muilkorf was vergeten en toen zand erover. Het is een dankbaar werk, dat scheppen, want het zweet mengt zich met je tranen en je spieren worden net zo moe als de verdrietige gedachten in je hoofd. Je voelt je week maar voelt tegelijkertijd dat je lichaam de spieren en botten heeft om je kwetsbaarheid te verdragen.

Ik wilde dat ik een roos had om op dat kleine nieuwe zandduintje te leggen, daar in de nacht in de woestijn. En terwijl ik daar stond, langzaam weer adem krijgend met de schep in mijn hand, hoorde ik plotseling een ruisend geluid van iets zwaars dat over zand sleept, keek om en zag iemand aankomen met op zijn hoofd een kroon die donkergoud glansde in het maanlicht. Toen de figuur zich naast het graf opstelde, zijn keel schraapte en begon te spreken herkende ik hem. Zonder dat ik hem ooit had ontmoet. Of wel, want het was de koning waarover de jongen mij had verteld.

“Nagereisd ben ik hem, de jongen met haren van goud, want niets in de kosmos gebeurt zonder dat ik het beveel, en ik ben een redelijke vorst. Dus ik beveel niets wat tegen de beste gang van zaken ingaat. Ik beveel u bijvoorbeeld uw schep neer te leggen, want ik zie dat die zwaar begint te wegen in uw hand.” Hij had gelijk. Ik legde de schep naast me neer, maar toen schoot gelijk de twijfel door me heen of ik er zelf toe besloten had of mezelf nu tot zijn onderdaan had gemaakt.

“Het is niet goed dat een kind te vroeg de wereld verlaat. Iets in de manier waarop hij vertrok bleef bij me knagen en nu weet ik wat het was. Hij was onvermijdelijk onbevangen, en dat kan niet, want alles bevindt zich onder mijn bevel. En daarom beveel ik nu: Jongen, sta op! Ik beveel je een gouden toekomst te hebben. Ik beveel je om onbevangen te vragen en te leven, jongen sta op, sta op jongen met je gouden haar, ik beveel het je.” Toen was hij stil.

Er gebeurde niets. Natuurlijk gebeurde er niets. En toen de koning mij gelastte om het zand te verwijderen dat de jongen waarschijnlijk verhinderde omhoog te komen, hij was klein en teer en het zand ook maar alle korrels samen zijn zwaar, “Graven, beste man!”, weigerde ik. Hij keek me niet begrijpend aan, herhaalde zijn bevel maar ik schudde mijn hoofd en raapte mijn schep niet op.

De koning viel stil. Om ons heen was er niets dan zand en stilte. Boven ons twinkelden de sterren. En op dat moment klonk er een stem die riep: “Daar ben ik dan, jullie hebben ongetwijfeld op mijn aanwezigheid gewacht en ja, ik zie er ondanks de lange reis fantastisch uit, jullie zijn er stil van, maar wees gerust je mag iets doen met je gevoelens van ontzag en bewondering, die moeten er toch uit, jullie mogen applaudisseren en dan zal ik mijn hoed voor jullie afnemen.”

Uit het donker kwam een man in dwaas kostuum met een even dwaze hoed tevoorschijn gestapt met zijn armen wijd zoals een toneelspeler die applaus in ontvangst komt nemen en de houding van een kleuter die de inhoud van zijn potje komt laten zien. Ik knikte hem toe. De koning hield zijn ogen neergeslagen.

“Wat een ontvangst mensen, wat een ontvangst, jullie zijn helemaal stil van mijn verschijning natuurlijk… ik ben op zoek naar het jongetje met het gouden haar. Hij heeft voor me geklapt toen hij langskwam, geklapt tot hij niet meer kon, en is nu al een jaar vertrokken. Een jaar waarin bij mij het besef gegroeid is dat ik hem niet alleen had moeten laten gaan. Jongetjes hebben anderen nodig om te bewonderen, om tegenop te kijken. En ik heb in zijn ogen gezien dat ik daarvoor de juiste persoon ben. Zeg nou zelf.”

Je snapt dat we zwegen. Dat we niet klapten. Dat de koning in gedachten verzonken leek en ik besloot de ijdeltuit te negeren. Nadat die aankondigde dan maar voor zichzelf te applaudisseren, dat deed en zichzelf bemoedigend op de borst sloeg, liet hij zijn armen slap langs zijn zij vallen, om vervolgens zijn hoed van zijn hoofd te nemen en in zijn handen te verfrommelen. Ook hij deed er het zwijgen toe.

Ik probeerde door het zand heen te kijken zoals de jongen had gedaan met mijn tekening van het schaap. Daar onder dat heuveltje zijn lichaam te zien, en door dat lichaam heen iets wat niet dood was maar leefde. Het lukte niet. Hoe de jongen dat had gedaan was me een raadsel.

Als je heel lang krampachtig iets probeert te bedenken, worden je denkspieren moe en laten los. Ik merkte het bij mezelf. Ik zag het bij de koning die zijn kroon afnam en met een hand door zijn haren streek en toen over zijn gezicht en door zijn baard. Ik zag het aan de andere man die zijn kin optilde, terwijl zijn handen minder stevig om zijn hoed klemden. Iets in zijn ogen reflecteerde het licht van de maan.

Een beweging ving mijn blik. Ik knipperde ertegen maar het was echt, over het zand kwam geruisloos een slang aangegleden. Ik stond verstijfd toen hij opeens bij mijn enkel was, en kon niets doen terwijl hij langs mijn been omhoog klom. Via mijn hangende arm klom hij, bracht zijn kop bij mijn oor en siste: “ik los alle raadsels op, ik hak alle knopen door, draag me aan je hart en herinner je de reis voorbij de reis.” De ban brak.

Wat we al denkend niet hoorden, hoorden we nu wel. Zacht en in de hoogte en overal om ons heen. Het getinkel van vijfhonderdmiljoen gouden belletjes. Ik vergat de slang en moest als vanzelf lachen.

Dat was precies wat hij me had gezegd, de jongen. “De sterren zijn voor iedereen iets anders” zei hij, “De een navigeert erop, voor een ander zijn het niets dan kleine lichtjes. Voor weer een ander zijn het problemen, onontgonnen en onbekend terrein. En er is vast wel ergens een malle zakenman die zich voorhoudt dat ze van hem zijn, zijn bezit. Maar voor jou, en dat is mijn geschenk, is een van die sterren de plek waar ik woon en waar ik lach, dus lachen alle sterren je toe. En als dat je troost, en dat doet het, zul je zelf ook lachen en zul je blij zijn dat je me gekend hebt. Mijn vriend.”

Er ligt een graf in de woestijn. Je kunt het niet zien. De wind blaast het zand in steeds veranderende duinen. De nacht is daar wel hetzelfde gebleven met vijfhonderdmiljoen sterren die twinkelen. Hier worden iedere nacht de lantaarns ontstoken, veel sterren zie je dus niet.

Maar ik hoor ze als ik opkijk. De vijfhonderdmiljoen belletjes als de echo van dat ene kleine lachje. En om mijn arm draag ik de slang. Goud als koren in de zomerzon.

– Kaj van der Plas, september 2023