Er woonde eens, in een klein paleis in een land hier ver vandaan, een prinses.
Deze prinses stond in de wijde wereld bekend als iemand met inzicht in de menselijke ziel, en het vermogen anderen dichterbij de waarheid te brengen.
Op een dag ging het bericht door alle landen dat de jonge prinses een echtgenoot zocht. Wie met haar wilde trouwen had zeven weken de tijd om bij haar paleis te komen. Daar zou hij een opdracht krijgen.
Zeven weken lijkt een zee van tijd, maar het paleis van de prinses stond midden tussen hoge bergen. Er was maar een weg naartoe, die zich langs de hellingen omhoog slingerde en lang was en zwaar. Slechts drie jongemannen bereikten daarom op tijd, binnen de zeven weken, het paleis.
De eerste was een ridder, groot en sterk. Hij kwam uit een ver land en had weken gereden zonder stoppen. Omdat de weg te lang zou duren, had hij onderaan de hellingen zijn paard achtergelaten. Op pure kracht was hij over de steile bergen geklommen. Nadat hij de prinses zijn liefde had verklaard, kreeg hij eten en drinken en een kamer in het paleis.
Toen kwam de tweede kandidaat aan, een student uit een verre stad. Hij had een reusachtige houten duif gebouwd, waarmee hij over bossen en meren was gevlogen en uiteindelijk zelfs over de hoge bergen rond het paleis. Ook hij kreeg, nadat hij verteld had dat hij met de prinses wilde trouwen, een kamer, eten en drinken.
De derde kandidaat was niet vermoeid toen hij arriveerde, want hij kende de bergen en de slingerweg goed. Het was een herder uit een dorp aan de andere kant van de berg. ‘Als het mag wil ook ik aan de opdracht meedoen,’ stamelde hij bescheiden. Ook voor hem werd een kamer gereedgemaakt.
De volgende ochtend werden de drie jongemannen geroepen naar de tuin van het paleis. Daar op het gras stond een grote grijze steen met een vreemde groene gloed. De prinses was er ook. Zij keek de jongemannen rustig aan en sprak toen: “Wie deze magische steen weet open te breken is het waard om met mij te trouwen.”
Ze mochten het alle drie een dag proberen, vanaf zes uur in de morgen tot zes uur ’s avonds. Als eerste was de ridder aan de beurt, omdat hij als eerste was aangekomen.
Toen de klok die morgen zes sloeg, vroeg de ridder om een sloophamer. Met de enorme hamer in zijn handen liep hij een rondje om de grote steen. Hij tilde de hamer op en liet hem zo hard neerkomen dat de vonken eraf sprongen. Maar er was geen deukje, geen barstje te zien. Hij beet op zijn tanden en sloeg nog eens en nog eens tot de grond ervan trilde. De grijze steen bleef heel. De hele dag sloeg hij, dreun na dreun, zwaaide zijn hamer tot zijn spieren trilden en zijn kleren dropen van het zweet. Zonder resultaat. Toen de paleisklok zes sloeg gromde hij en op de laatste klokslag gaf hij met een enorme schreeuw zijn laatste klap. Drie hete schilfers schoten van de steen en verwondden hem aan zijn armen. Maar de steen spleet niet.
De dag erna was de beurt aan de student. Zijn vingers gleden over de steen en volgden een denkbeeldige groef naar beneden. Hij knikte resoluut en vroeg om brandhout. Het hout stapelde hij op rondom de rots, en vervolgens vroeg hij om een fakkel, een trap en een ton met water. Hij stak het vuur aan en bleef het de hele dag van nieuw hout voorzien tot de lucht boven de steen trilde en het gras rondom verschroeid was. Toen het laatste houtblok tot gloeiende houtskool was verteerd, zette hij de trap dichtbij, klom naar boven met de zware ton water en gooide hem bovenop de steen kapot. Waar hij verwacht had dat de kou de hete steen zou splijten, gebeurde er niets. Hij aarzelde zo lang bovenop de trap dat hij niet zag hoe die schroeide en vlam vatte. Met brandwonden aan zijn benen werd hij naar zijn kamer gebracht.
Op de derde dag was de herder aan de buurt. Hij liep met wallen onder zijn ogen rond de steen. Hij had niet kunnen slapen van de zenuwen. Want als de kracht van de ridder en de kennis van de student niet genoeg waren geweest om de steen te splijten, hoe kon hij dan ooit het hart van de prinses veroveren? Van zes tot zeven liep hij om de steen, van zeven tot acht ijsbeerde hij heen en weer, van acht tot negen zat hij maar wat op de grond en van negen tot tien beet hij peinzend op zijn nagels. Toen stond hij op en liep met hangende schouders naar de steen. Hij leunde zijn voorhoofd er tegenaan en tranen rolden over zijn wangen en over de steen.
“Wat is er, herder?” Zonder dat hij het gemerkt had was de prinses achter hem komen te staan. “Ik weet het niet. Ik weet het niet. Het spijt me.” Hij boog snikkend zijn hoofd: “Ook ik krijg de rots niet open. Dit is alles wat ik ben. Ik ben niet sterk en ik weet niet veel. Dit is alles.” Plotseling klonk er een zacht gekraak achter hem. Hij draaide zich om en zag dat de steen zich geopend had, en uit het glimmende hart van de steen stroomde water alsof die zijn tranen meehuilde. Weer draaide hij zich om, en zag toen dat ook de prinses tranen in haar ogen had. Gelukkige tranen. Ze keek hem aan en zei: “Bedankt dat jij bent opengegaan.”
Ze trouwden en leefden nog lang en verstandig. En de geopende steen bleef staan in de tuin, als herinnering dat het leven zich pas voor je opent, als jij bereid bent open te gaan.
Meer verhalen lezen? Koop dan een van mijn verhalenbundels!
Over dit verhaal
Deze metafoor over kunst heb ik geschreven ter gelegenheid van de onthulling van het kunstwerk ‘De verbinding’ van Jef Depassé-Huisman in Eelde, 10 september 2016. Een steen waarvan het hart is blootgelegd.
Foto: Tom van der Velde.